Vertalingen Les manigances : Journal d'une égoïste,³ Elsa Triolet

 

Les Manigances ³, Elsa Triolet

 

Momenteel zing ik niet. Ik heb een zware klap te verwerken gehad, een auto-ongeluk, met Marc en een paar vrienden. En ik kom de schok maar heel langzaam te boven… ik ben nog steeds afwezig, en ik heb overal pijn. Mijn gebroken been blijft maar slap. Het idee om weer te gaan zingen doet me pijn. Maar toch zal ik weer moeten… Als ik naar nieuwe liedjes luister doe ik dat nog steeds en passant, maar ik zal me er toch weer voor moeten gaan interesseren, hoe dan ook. De kost moet verdiend worden… voordat de verzekering de schade betaalt, voor de materiële kant van de zaak, want de schade van het andere… Het gedrang van de menigte brengt mensen naar me toe die ik ken, sommigen hebben het nog over het ongeluk, ze irriteren me mateloos met hun condoleances… Elke keer als iemand me aanhoudt voor een gesprek weet ik niet of ik moet voorstellen, en ik zie tante Eugenie al denken dat ik slecht ben opgevoed en egoïstisch dat ik haar zo laat vallen. Soms verlies ik haar helemaal uit het oog! “Misschien”, zegt ze tegen me als de massa haar gelukkig weer naar me toe gedreven heeft, “ zou je meneer Thomas gewoon alleen maar een bos bloemen kunnen sturen ? ” Alsof ze die hele tijd aan niets anders had gedacht! “ Bloemen? ” zeg ik.

“ Maar waar kun je die op dit tijdstip nu nog krijgen? ” “ In Parijs? Maar kon je in Parijs niet op elk uur van de dag bloemen krijgen? ” Ze bedoelt eigenlijk: “ Kind, jij hebt niet alleen niets voor meneer Thomas gedaan, maar nu vertik je het ook nog om drie stappen voor hem te doen om een bosje bloemen te kopen! ” Ik weet nu al dat ik na de voorstelling bloemen moet gaan kopen, ook al zou ik het met de dood moeten bekopen … Ik wil en ik kán de bijgedachte niet verdragen van: ‘ Natuurlijk, zij weer met haar egoïstische gedrag…’ Maar hoe doen in Godsnaam die niet-egoïsten dat dan, om altijd maar beschikbaar te zijn? Je moet dan dus je eigen leven onderbreken, je werkzaamheden, een passie, een onderneming … dát onderbreken voor drie keer niks! Ik kan er zo slecht tegen, tegen dat gedoe met die bloemen, dat ik het alleen maar kan verklaren door de gevolgen van het ongeluk. Mijn hemel, wat vind ik alles moeilijk! Wanneer ik Marc zie verschijnen in de mist van sigarettenrook boven alle hoofden uit, lucht me dat enorm op. Hij kijkt van bovenaf naar me, met een bezorgde blik, en een zwarte baard … “ Emportés par la fou-ou-le …” brult de plaat die erg passend is, en die alle stemmen en stappen overstemt. De mensen van het balkon staan op de traptreden, ze staan dicht op elkaar, tegen elkaar aan en ze kijken naar de mensen van de orkestbak in hun ketel beneden, waar de menigte in grote luchtbellen bubbelend kookt en zich uit de brede passage wurmt naar de boulevard toe.

Het licht doet pijn aan mijn ogen en de bankschroef van de mensenmenigte is onverdraaglijk voor me. Als ik voor twee stuivers verstand had, dan zou ik nu naar huis gaan, en naar bed gaan. Marc kon geen parkeerplaats in de buurt van de schouwburg vinden, hij heeft toen de auto maar weer thuis in de garage gezet en is met een taxi gekomen. Het gaat beter met me nu hij naast me is komen zitten. Marc, dat is mijn man. Hij schrijft mijn liedjes, tekst en muziek, hij gaat over mij en onze zaken. Hij is twee keer zo groot als ik, hij heeft grote handen, warm en zacht. De voorstelling is laat afgelopen. Ik zeg: “ We moeten naar de Hallen toe om bloemen voor meneer Thomas te kopen.”

“ Maar het is maandag …” protesteert Marc. “ Ach, word je daar soms moe van? ” Tante Eugenie is hypocriet. Ik houd vol: ik wilde bewijzen dat er geen bloemen in Parijs te krijgen waren, na middernacht, en dat het niet uit egoïsme was dat… maar we gingen ze halen, bij de Hallen, in Montmartre… Vertalingen  Les manigances : Journal d'une égoïste,² Elsa Triolet, Vivienne Stringa We moesten de taxi uit toen we in de buurt van de Hallen kwamen : grote vrachtwagens en een onverbiddelijke politieagent versperden de weg. Vanaf daar krioelde het als levende langoesten in een tobbe. Sinds ons ongeluk ben ik bang voor voertuigen, en vooral vrachtwagens, die blinde pantsers die zo langzaam bewegen, dodelijk langzaam. Ze waren nog maar net begonnen met het uitladen van de handelswaar, van boven, in de breedte, alles was nog heel keurig opgestapeld, de manden en de kisten, en het cement op de grond was nog helemaal schoon, en netjes geveegd … Het is altijd vervelend wanneer het lijkt of je daar zo lui niets staat te doen met je sloffen aan en bij die bedrijvigheid van de Hallen staat te kijken, ook al is dat maar gezichtsbedrog, want die mensen die liggen ook lekker te slapen wanneer wij werken. En trouwens, ze zien anderen niet eens staan, ze zouden het nog leuk vinden ook, mocht de gelegenheid zich voordoen, om je dood te rijden onder hun tonnen gewicht die op het asfalt drukken ; de kracht van de mannen, de motoren, het geweld van de abattoirs, de bewegende massa’s die tegen elkaar aanstoten als de mensen in de foyer van l’Olympia … het is hier een wereld die alle proporties te buiten gaat en gevaarlijk is voor degene die zich er in waagt, als een wereld onderzee. Nergens anders dan rondom het bewegende en diepe ochtendschemerlicht van de Hallen is het licht zó meedogenloos, zó hard, je wordt verblind door de aanliggende restaurants, ze laten je struikelen … En toch zou ik gewend moeten zijn aan het verblindende licht van de afgrond, waarachter, in een immens diep gat, de menigte hijgt… “ Daar zijn bloemen ! ” roept tante Eugenie. Maar het was alleen maar rood en blauw inpakpapier dat glom onder het licht van een uithangbord van een restaurant. We gingen er binnen. Aan de toonbank stonden vrouwen met hun schorten en gebreide, zwarte omslagdoeken over hun schouders naar ons te kijken, de mannen negeerden ons.

Ik was blij even te kunnen zitten. Marc en tante Eugenie hadden honger, we hadden geen tijd gehad om te eten voordat we naar de schouwburg waren gegaan. Maar ik had niet zo’n honger. Wat kan een mens een hoop hebben, wat kan hij een kracht hebben om net te doen alsof… Ik was zo moe dat ik in een toestand van bijna buiten bewustzijn was, en trouwens, ik geloof dat ik inderdaad ook af en toe de draad kwijt was, dat ik geen notie van tijd meer had en toch praatte ik, at ik … Als mijn oude meester, of Marc, geweten hadden hoe erg ik me moest beheersen… dan hadden ze misschien wel een ambulance gebeld. Af en toe kreeg ik door de pijn in mijn been mijn luciditeit weer terug. Ik zag jongelui op het trottoir staan… Ze keken het restaurant in, een van hen duwde de deur open, een tweede kwam er achteraan, de anderen bleven buiten staan. Ze droegen allen rekrutenmedailles, ze waren nog heel jong. Wanneer ik rekruten zie, dan krijg ik pijn. Ik keek naar hen met het snijdende gevoel van wat hen te wachten stond, en dat voelde ik in mijn gebroken been. Niemand sloeg acht op hen, en zijzelf vroegen zich vast af of ze genoeg bij zich hadden om wat bij de tapkast te kunnen bestellen. “ Ober ”, riep tante Eugenie, “ waar kunnen we hier bloemen krijgen? ” “ Er zijn op dit tijdstip geen bloemen te krijgen mevrouw, bloemen die zijn er ’s middags pas, tegen zessen… En trouwens, ook niet op maandag…” “ Hoe kan dat nou… Geen bloemen in de Hallen? Helemaal nergens? ” “ O, misschien wel ergens op een karretje… Dan moet u ze in het voorbijgaan eraf trekken…” Zelfs tante Eugenie realiseerde zich nu dat het zo goed als onmogelijk was om de Hallen af te struinen om op zoek te gaan naar bloemen. We hebben heel lang zitten eten…

Het had geen zin om een taxi te bellen, want die konden de Hallen toch niet binnenkomen. Het beste was om naar de Boulevard Sébastopol te lopen, daar zouden we vast wel een taxi vinden. Het krioelde er nog steeds. Vrachtwagens stonden zij aan zij, overal karretjes en steekwagentjes… tussen de opgestapelde handelswaar, stapels die maar hoger en hoger werden en al tot de eerste verdieping van de huizen kwamen. Op de Boulevard Sébastopol was het niet veel beter. De wagens arriveerden in rijen dicht op elkaar, de stoplichten op de kruisingen sprongen van rood op groen, van groen op rood, zonder dat er een lege taxi verscheen, of ze moesten ergens in het drukste gedeelte van het verkeer zitten, en ik hield met al mijn krachten Marcs arm vast opdat hij er niet in zou duiken om er eentje uit te vissen… Platgereden, ik zag heel duidelijk, heel helder, Marc voor me, platgereden, ik zag alles over zijn lichaam heen rijden, zonder dat ze stopten. Ik stond aan het trottoir vastgenageld, en ik slaakte kleine kreetjes. Marc werd boos, probeerde zijn arm los te maken uit mijn hand waarmee ik hem krampachtig vasthield, ik leunde met heel mijn gewicht op zijn arm, met het gevaar dat ik hem mee zou trekken zoals een drenkeling zijn redder meesleept. “ Dan staan we hier morgen nog! ” Hij rukte zich los en dook weg … De straat steigerde, en zonk toen weg in een diepe stilte … ik hing aan de arm van tante Eugenie, mijn hart sloeg niet meer… Het duurde meer dan een eeuwigheid. Totdat de oversteekplaats zich voor ons opende als de Rode Zee… Op de stoep aan de overkant, onder het rode stoplicht, was Marc, naast het geopende portier van een taxi, hij wenkte ons. We staken over. Ik liep alsof ik niet verlamd was. “ Ik heb nog bloemen thuis staan,” zei ik, toen we eenmaal in de taxi zaten, “ die zijn nog vers, van vanochtend, en nog goed. Die zijn me gestuurd door iemand die smaak heeft. Je zou ze voor meneer Thomas kunnen meenemen, tante Eugenie…” “ Maar beslis dat dan wel nu,” zei Marc. Tante Eugenie neemt de trein van acht uur ’s ochtends, ze moet haar koffers nog pakken, en ze verblijft in de Porte d’Orléans, terwijl wij boven op Montmartre wonen. “ Goed dan,” zegt ze, “ laten we die dan maar even gaan ophalen…” Marc geeft het adres aan de chauffeur en we rijden weg. De conciërge zal gaan mopperen voor dat heen en weer gedoe na twee uur ’s nachts. Jammer dan. Het verliep inderdaad ook jammerlijk… Tante Eugenie begon net heel hard te praten toen we langs de conciërgewoning liepen, en de conciërge riep: “ waar gaat u heen? ” Hij kwam zelfs zijn bed uit om te kijken wie er langs kwam. Goed… Wij wonen tegenover Parijs, het is hetzelfde uitzicht als vanaf de ophoging voor de Sacré-Coeur. Het is klein bij ons thuis, en Parijs lijkt daardoor ook alleen maar groter. Ik doe de deur van het balkon open … het is koud, de hemel is gespikkeld met sterren en Parijs ademt aan onze voeten. Dat beneemt ons dan ook even de adem. “ Er komt ijzel op de weg, ” zegt tante Eugenie tenslotte, “ eerst was er zon, en kijk nu, het vriest… Kindje, waar zijn de bloemen? ” Ik had ze in een emmer gezet, omdat alle vazen te klein waren. Tulpen, irissen, narcissen, prunussen… Er waren er zoveel, zo mooi, zo vers, zo teer… ik ging een plastic kledinghoes zoeken in de kast van Marc, maar het boeket was zo groot dat we toch nog de uiteinden van de prunus eraf moesten knippen. “ Die verwelken toch wel voor morgenavond…” zei Marc terwijl hij naar ons stond te kijken. “ Helemaal niet… Ik zet ze vannacht in het bad, dan zien ze er morgen geweldig uit. ” Tante Eugenie was nog helemaal fris.

Toen de bloemen eindelijk ingepakt waren, wilde ze dat ik een prul ging zoeken voor meneer Thomas om bij de bloemen nog te geven: “ Kijk niet zo boos kindje, wees niet zo egoïstisch, morgen kun je om twaalf uur opstaan…” Dat was ook zo, ik kan om twaalf uur opstaan, terwijl zij met de trein van acht uur ’s ochtends moet. Maar wat voor een prul moet ik nou gaan zoeken… Ik weet het niet. Ik voel dat ik niet goed word. Tante Eugenie dringt niet aan. Marc belt een taxi. Over drie minuten komt die. Tante Eugenie kust me lief, bedankt me voor de leuke avond. Marc wil met haar meegaan, natuurlijk protesteert ze, en natuurlijk gaat hij toch met haar mee. Ik blijf alleen achter, ik blijf op hem wachten, ik kleed me niet uit, ik wacht, ik sta op de uitkijk… Een ongeluk zit in een klein hoekje, dat heb ik wel gezien, in een handomdraai, in een ogenblik dat je net kan denken: daar is het!… Ik kijk naar Parijs. Marc is daar ergens, in die uitgestrektheid, ergens tussen die daken, ergens beneden op straat. Ik wil me niets inbeelden, niets. Als Marc binnenkomt, vindt hij me klappertandend op het balkon. Het is vier uur ’s nachts. “ Ik ben echt een vuile egoïste,” zeg ik terwijl ik me uitkleed, “ als ik bedenk dat tante Eugenie, om meneer Thomas een pleziertje te doen, dat enorme boeket helemaal moet meeslepen…” “ Niet zo overdrijven,” zegt Marc, “er bestaat ook nog zoiets als dragers. Het maakt ook niets uit, jullie altijd met die cadeautjes voor elkaar om vriendschappen te onderhouden…” Hij doet het licht uit en valt direct in slaap. Ik ben werkelijk uitgeput en ik heb zo’n pijn aan mijn been… Ik kijk naar buiten door het raam naar Parijs en in mijn mond zit de bittere smaak van mijn egoïsme.

Ik denk bij mezelf dat het maar goed was dat tante Eugenie zoveel energie had, want dan zou mijn waarde meester niet teleurgesteld zijn wanneer hij haar zou zien aankomen zonder een groet van mij … hoewel, als hij ook maar éven had geweten wat het mij gekost had, dan had hij alles liever dan dat gehad. En omdat hij dat niet kan weten, zal hij heel blij zijn. Heel erg blij. Toen ik wakker werd, was Marc al weg. Vertalingen  Les manigances : Journal d'une égoïste,² Elsa Triolet, Vivienne Stringa Hij moest niet veel geslapen hebben. Ik dacht even aan tante Eugenie : ze zou nu in de trein zitten, met de bloemen in het bagagenet, die aan het verwelken waren … Het telefoontje kwam tegen de avond. Het was mijn oom die het me vertelde. Hoe was het gebeurd… Toen tante Eugenie net was thuisgekomen had ze meneer Thomas gebeld, want anders zouden de bloemen helemaal verwelkt zijn. Meneer Thomas was gelijk in de auto gestapt – het was maar drie kilometer – en toen hij verheugd en enthousiast aankwam wilde hij alles weten over mij, over Marc… Hij zou de volgende dag terugkomen met de lunch, om verder te praten met tante Eugenie die eigenlijk nu toch wel heel moe en ook een beetje ziekjes was geworden… Ze liepen met hem mee het huis uit naar buiten. Het was hetzelfde weer als de vorige dag, mooi helder weer. Overdag had de zon geschenen, maar ’s avonds was het weer koud geworden, en het vroor zelfs. De auto van meneer Thomas stond voor het hek geparkeerd, tante Eugenie en haar man liepen de tuin door met hem… Op een paar meter van het hek is meneer Thomas uitgegleden over een bevroren regenplas. Hij is eerst nog een stuk doorgegleden voordat hij plat op zijn rug viel. In één keer dood. De bloemen die hij liet vallen bij zijn val, kwamen verspreid om hem heen terecht. Dat waren de eerste die ze op zijn borst legden, hoewel ze toen al helemaal verwelkt waren.