Vertaling De frituurverkoopster

 

De frituurverkoopster
(1842)

 

 

Door Joseph Mainzer
(1801-1851)

Als je de place  de Genève oversteekt, of le quai de Tournelles, de pont au Change of le pont Neuf, dan komt er een bakgeur op je af die je omringt en achtervolgt op een aangename manier naargelang de staat van je maag, je portemonnee en de ontvankelijkheid van je organen. Als u iemand bent voor wie enkel le café Anglais en le Véry er toe doen om de culinaire wetenschap dagelijks te laten groeien vanwege hun nieuwe aanwinsten, dan raad ik u aan om maar snel door te lopen; maar als uw rampzalige ster zo’n arme drommel van u heeft gemaakt dat u ‘s ochtends uw hut uit komt zonder te weten of u er aan het eind van de dag weer in terug kunt, en dat u het woord menu alleen maar aan een maaltijd kan geven in de hoedanigheid van een letterlijk bijvoeglijk naamwoord dat klein betekent, nou, blijf dan maar staan, opdat uw gezicht helemaal blij wordt: u bevindt zich dan bij het toevluchtsoord voor de arme uitgehongerde mens, het straatrestaurant voor de proletariërsbeurs, namelijk de bak- en braadverkoopster.

Terwijl Chevet in zijn etalage uitbundig smakelijke zalm uitstalt, delicate forel, appetijtelijke garnalen, ganzeleverpaté, en alles wat de zintuigen van de rijken prikkelt, staat de frituurverkoopster bescheiden met haar kraampje op straat, met eten dat qua vorm en hoeveelheid niet echt uitnodigt; de enige hulp die zij heeft is de onweerstaanbare honger van de arme man, zo'n honger waartegen onze voorouderen zich ooit hebben moeten weren om het niet te ruiken, te zien noch te proeven, zoals zij ook de liefde niet hebben willen zien.

De straatverkoopster heeft maar één geluid, het sissen van haar pan, en als enig uithangbord een dikke stoomwolk die dienst doet als aureool. Ze trekt geen klanten met een lieve glimlach noch met kokette kledij. Haar grijze haar zit in een te krappe zakdoek waardoor er steile ongelijke lokken uitschieten, haar ogen hebben kringen, haar handen zijn knokig en zwart van het vuil, haar jurk is meer een samenraapsel van lappen in allerlei kleuren die niet bij elkaar passen, en haar brede voeten zitten in klompen of schoenen die ze uit een oud paar laarzen heeft gesneden. Overigens wordt dit groteske geheel doorgaans door onze schilders nogal vrolijk weergegeven in hun cartoons.

Aan haar schouders hangt een plank waarop aan de ene kant een pyramidevormige stapel brood ligt, en aan de andere kant een rechaud met daarop een braadpan waaronder het vuur een mengsel van saucijsjes, braadworsten, varkenskoteletjes en plakjes spek aanbraadt. Aangetrokken door de geurende baklucht van deze vleesschotel zien we om de beurt een timmerman, een metselaar, een handwerkman en een tegelzetter aankomen, die als dagloner geen werk hebben kunnen vinden, en le titi, de lazzarone  van Parijs, die blij is als hij genoeg heeft om zijn restaurant in de winderige open lucht te kunnen betalen en een plaats in het amfitheater van la Gaîté.

In ruil voor wat losse stuivers die zij graaiend in hun veel te ruime broekzakken halen, pakt elk van deze gebruikers een brood waarop hij met veel plezier voorzichtig een worst of een koteletje doet en gaat dan op een paaltje of een leuning zitten om zich over te geven aan het zo belangrijke kauwwerk, met net zoveel overpeinzingen als een gastronoom dat zou doen aan een tafel van Véfour of de Lemardelay.

Soms zie je ook wel eens een braadvleesverkoopster met een vaste standplaats op de markt of bij de hekken; deze hebben, naast de klassieke pan, ook nog een grilrooster waarop vier of vijf vissen zwartblakeren die een meer dan twijfelachtige geur afgeven.

Je ziet ze ook nog op de Champs Élysées, als de feestdagen van Quatorze Juillet er aan komen. Maar dan worden ze, zoals ze dat noemen, opgeknapt; dan staan ze in een grote tent en hebben dan drie of vier lange tafels met banken er omheen; ze hebben ook een blaasbalg om het vuur af en toe ineens weer ongelooflijk actief te maken; maar hun pan is net zo snel leeg als hij vol is, en nauwelijks groot genoeg om de gulzigheid van de mensen te stillen, dus hebben ze iets bedacht om de hongerigen te laten wachten, namelijk door middel van het schenken van een zure wijn met een drievoudig voordeel: het maakt het wachten makkelijker, het is een tweede bron van inkomsten en het verhoogt de consumptie omdat met die wijn de honger nóg groter wordt.

Naast het soort dat ik hierboven beschrijf, is er nóg een die je overal vindt, en waarvan de klandizie vele malen groter is; dat is de frietverkoopster. Deze heeft haar zaakjes goed op orde, zij heeft een echte winkel; maar wat voor een winkel! Soms maar een hoekje achter een deur, meestal een piepklein hokje, drie vierkante voet zeg maar, waarin het fornuis, het hout, de vetpot, de aardappels en de verkoopster zelf moeten passen. Ik moet ook zeggen dat vergeleken met de uitbaatster van de worstjes de frietverkoopster voorop loopt; in haar bescheiden kostuum zit iets minder voddenachtigs; haar uiterlijk is iets netter; haar stem heeft minder rauwe uithalen.

Dit komt vanwege het feit dat haar klanten niet allemaal uit de sloeberklasse komen; de petite bourgeoisie komt meer dan eens ook bij haar om een verhaast of verlaat diner te completeren, of om in de winter, bij het haardvuur, op een prettige manier aan een sobere maaltijd te komen; en tijdens deze toevallige ontmoeting met de superieure klasse, kan de frietverkoopster er niet aan voorbij om zichzelf een zekere graad van beschaving en beleefdheid aan te meten. Haar bestaan kent dan ook verder een constante duur.

Liever hurkend dan zittend op haar kruk, voltrekt voor haar ieder moment van de dag zich in een reeks van afwisselende maar vooraf bekende bewegingen. Ze pakt alle aardappels voor de dagvoorraad één voor één op, haalt daar zo dun mogelijk de schil van af, dan snijdt zij ze in grillige ruitvormen, gooit ze in het trillende vet, draait ze onophoudelijk om in alle richtingen met behulp van een brede schuimspaan, en haalt ze er ten slotte uit zodra ze die typische goudbruine kleur hebben die er zo smakelijk uitziet. Dan gaan ze van de pan over in een papiertje voor de arbeider, in een bord voor de huisvrouw, of in een pet van een kleine lekkerbek die na heftig zeuren een stuiver uit de geldbuidel van zijn vader heeft weten te halen.

Gewoonlijk tegen de avond, zodra de schaduw van de nacht zich heeft gebogen over Parijs, zie je een jongeman in gescheurde zwarte kleren naar haar toe glippen. Een jongen die dacht dat naar Parijs verhuizen genoeg was om poëet of diplomaat te worden, en ook een geruïneerde oude man die zijn ellende niet bij daglicht durft te tonen, blij, na al die lange uren van de dag lijdzaam te hebben geteld, om daar voor een paar centen die ze pijnlijk voor een paar vodden hebben kunnen beuren hun hongerkwelling zonder al te veel walging te stillen.

Maar omdat het zowel bij eetwaren als bij meubilair als bij kleding nu eenmaal de regel is dat er uiteindelijk ook een luxeproduct zich komt voegen bij de producten voor de eerste levensbehoeften, is er een derde bedrijfstak gevormd die weer boven de eerste twee staat, en dat voor hun ongeveer gelijk staat aan hoe vroeger de gebakjesverkoper in verhouding stond tegenover de gewone bakker, en vandaag de dag de eetwarenhandelaar staat tegenover de slager. Deze nieuwe tak is de beignetverkoop.

De beignetverkoopster is oplettend, opgewekt en koket, en de enige dingen die zij gemeen heeft met de twee reeds beschreven soorten zijn het fornuis, de pan en de reuzel. Want zij gaat nog een stapje verder, en durft zelfs jong en knap te zijn; zij doet de drukst bezochte passages aan; le Pont Neuf en la Porte Saint-Denis zijn haar favoriete standplaatsen; op laatstgenoemde plek is er zelfs een waarvan de populariteit doet denken aan de hoogtijdagen van de galette op de boulevard Saint-Denis.

De beignetverkoopster beschouwt het in feite als een eer om haar werk uit te voeren in het bijzijn van voorbijgangers; haar fornuis staat op het trottoir en het lijkt wel of het er voor gemaakt is opdat iedereen er naar kijkt, en, dat moet gezegd worden, zij voert het werk met een wonderbaarlijke behendigheid uit. Haar beignets komen als door toverkunst goudgeel en prachtig uit het scheppende apparaat, en prikkelen tegelijkertijd de twee meest hebberige en zwakke zintuigen. Haar omzet is niet te tellen, want die richt zich op het sensuele dat groeit naar gelang er voor gezwicht wordt, en haar opbrengsten moeten ook wel vrij hoog zijn, want de huur op le Pont Neuf bijvoorbeeld loopt op tot het jaarlijkse bedrag van maar liefst duizend franc.