Correspondentie Baudelaire, aan Jules Barbey d'Aurevilly, Hippolyte Hostein. Parijs, november 1854.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN JULES BARBEY D’AUREVILLY
Parijs, zondag 26 november 1843.

 

[Oktober 1854? Baudelaire beklaagt zich over een onderbreking van de publicatie van de sprookjes van Poe door Le Pays en vraagt aan Barbey om te interveniëren bij Dutacq.
Het antwoord van Barbey is helaas niet gedateerd.
Hierin staat een lofrede op de vertaling en de verzekering dat er geen gevaar is.
]

AAN HIPPOLYTE HOSTEIN
Parijs, woensdag 8 november 1854.

 

Geachte heer,

    Als ik niet zou weten dat ik tegen een intelligente man zou praten, zou ik de vreemde stap die ik vandaag wil zetten slechts met verlegenheid en wantrouwen doen.

    Het werk dat ik u nu opstuur en waarvoor ik oneindig veel moeite heb moeten doen om die te vinden, - want de Bibliotheek wilde het niet lenen – en La Revue rétrospective is opgeheven – is zo goed als onbekend.
Misschien kent u het? In ieder geval maakt het geen deel uit van het complete werk, en zelfs ook niet van het postume werk, en de enigen die het gelezen hebben zijn alleen maar nieuwsgierige snuffelaars.
Ik had al jaren het idee dat dit werk in onze tijd een groot succes zou hebben.
Iemand anders dan ik zou gedacht hebben aan de Comédie-Française of aan het Gymnase, maar de keus die ik voor mezelf maak lijkt mij beter, ten eerste vanwege de goede eigenschappen van de directeur, maar ook in het bijzonder vanwege zijn – sta mij toe het u te zeggen – paradoxale verschijning.

Ik dacht:

    Mijnheer Hostein was een vriend van Balzac. Was u het niet, mijnheer, die zo goed de regie van La Marâtre heeft gedaan?
Mijnheer Hostein zal heel goed de waarde begrijpen van een werk dat een van de zeldzame voorgangers lijkt te zijn van het theater waarvan Balzac droomde.

    In de gesubsidieerde theaters komt niets tot stand, wordt niets afgemaakt, loopt niets. Daar is iedereen verlegen en preuts.

    En daarbij zou het vreemd zijn om te verifiëren of dat boulevardpubliek dat zo geminacht wordt, niet in staat zou zijn om een werk met een geweldige inhoud te applaudisseren en te begrijpen – ik wil het woord literair niet uitspreken, wat behoort tot het vreselijke argot van onze tijd.

    Ik had gedacht dat u door de onvermoeibare successen van uw theater wel een schitterende poging zonder onvoorzichtigheid zou kunnen doen, en dat Les Cosaques en Le Sanglier – als we de zaken op zijn slechtst voorspiegelen – Diderot best welkom zouden kunnen heten.

    Als ik uw trots nog meer zou willen opwinden, dan zou ik kunnen zeggen dat het u waardig is om geld te verliezen met deze grote auteur, maar dat ik u helaas moet bekennen dat ik er van overtuigd ben dat het mogelijk is om er ook geld mee te verdienen.

    Maar goed, - zal ik er komen? – want, nu, lijk ik, die bij u onbekend ben, indiscreet op uw vingers en uw functies te tikken, - maar ik had gedacht dat een acteur die geweldig is door zijn heftigheid, zijn fijnzinnigheid en zijn poëtische karakter, een acteur die mij verblindde in Les Mousquetaires  - en ik weet helemaal niet of u daar hetzelfde overdenkt als ik – dacht ik dus, zei ik, dat mijnheer Rouvière in dit personage van Diderot geschreven door Diderot (Hardouin), een personage waar gevoeligheid verenigd is met ironie en het meest bizarre cynisme, een geheel nieuwe ontwikkeling voor zijn talent zou kunnen vinden.

    Alle personages (dit is curiositeit) zijn echt.
Mijnheer Poultier, de marineknecht, is heel laat gestorven. Ik heb iemand gekend die hem heeft gekend.

    Vrouwen zijn er talrijk aanwezig, allen amusant en heel charmant.

    Dit werk is strikt genomen het enige zeer dramatische werk van Diderot. Le Fils naturel en Le Père de famille kunnen er niet mee vergeleken worden.

    Voor wat betreft de retouches, - en ik wil dat uw visie met de mijne overeenstemt – denk ik dat die heel zeldzaam kunnen worden toegepast en alleen maar betrekking hebben op verouderde uitdrukkingen, op gewoontes van voormalige jurisprudentie, etc., etc.
Met andere woorden, denk ik dat het goed zou zijn om ten gunste van het moderne publiek enkele onschuldige anachronismen toe te passen.

    En zou u mij nu, geachte heer, willen toestaan om van de gelegenheid gebruik te mogen maken om u te bekennen dat ik al heel lang droom van een toneelstuk dat zo vreselijk en zo vreemd is als men maar kan wensen, en dat ik er op de zeldzame momenten dat ik er aan mag werken, altijd het beeld voor ogen heb van uw vreemde acteur.
Het gaat om een toneelstuk over drankzucht.
Moet ik erbij vertellen dat mijn drankzucht niet de drankzucht is zoals die van de anderen?

Met de meeste hoogachting, respect en hoopvol,

Ch. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief