Charles Baudelaire aan Gustave Flaubert. Parijs, 26 juni 1860.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN GUSTAVE FLAUBERT
Parijs, 26 juni 1860.

 

Beste Flaubert,

    Ik bedank u van harte voor uw excellente brief.
Ik was getroffen door uw observatie, en omdat ik heel oprecht in de herinnering van mijn dromerijen was weggezonken, kwam ik er achter dat ik altijd geobsedeerd was geweest door mijn onvermogen sommige plotseling opkomende handelingen of gedachten bij de mens op te merken zonder dat daarbij de hypothese bestaat dat er een interventie is van een kwalijke kracht buiten hem om.
Dat is pas een fikse bekentenis waarmee de hele negentiende eeuwse samenzwering me niet kan laten blozen.
Let wel, ik zeg niet dat ik er geen plezier in kan hebben om van gedachten te veranderen of om mezelf tegen te spreken.

    Over enige dagen wanneer ik naar Honfleur ga, zal ik, indien u dat goedvindt, even in Rouen kunnen uitstappen.
Maar ik denk dat u net zo bent als ik en een hekel heeft aan verrassingen, dus ik zal u van tevoren inlichten.

    U vindt dat ik veel werk. Is dat een wreed grapje? Heel veel mensen, zonder mezelf mee te tellen, vinden dat ik niet veel uitvoer.

    Werken, dat is onophoudelijk werken, dat is geen gevoel meer hebben, geen dromerij, en het is een pure wil die altijd in beweging is.
Misschien slaag ik daar ooit in.

Geheel de uwe. Uw zeer toegewijde vriend.

Ch. Baudelaire.

Ik heb altijd gedroomd om (in zijn geheel) de Tentation te lezen en ook nog een ander apart boek, waarvan u geen enkel ander fragment gepubliceerd heeft (Novembre).
En hoe is het met Carthage?

  Inhoudsopgave     Volgende brief