Charles Baudelaire aan Auguste Poulet-Malassis. Parijs, 20 mei 1860.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN AUGUSTE POULET-MALASSIS
Parijs, 20 mei 1860.

 

Waarde vriend,

Ik heb de 400 frank ontvangen.

     Ik dank u hartelijk voor de exemplaren op vergé papier.
Ik begrijp er niets van, maar dat kan me niet schelen. Toch moet ik u zeggen dat ik best wel ongerust ben, en dat er nog wel wat onheil aan zal komen ondanks uw orders.
Ik ga Asselineau waarschuwen.

     We zullen het moeten gaan hebben over een hele belangrijke zaak.
Ik had gedacht aan een mogelijke samenwerking tussen u, Bourdillat en Bouju, voor een uitgave van Edgar Poe, van 80 frank per stuk.
Ik heb ooit een keer van Michel Lévy de (helaas mondelinge) belofte los gekregen dat ik mijn gang mocht gaan, om bij om het even wie, een uitgave van Edgar Poe te maken, die duurder zou zijn dan die van hem, op voorwaarde dat ik de helft van mijn royalties op mijn auteursrechten af zou staan.
En omdat ik onder zo’n onvermijdelijk juk zit, zou ik zo’n vreemde voorwaarde echt kunnen accepteren, alleen maar om mijn boek te redden van de vergetelheid.

     Maar we hebben de tijd om er over na te denken.

Zodra ik naar mijn moeder ga, zal ik u hiervan verwittigen.

C.B.

Ik moet u nog zeggen dat de heer Pincebourde totaal verstoken is van enige capaciteit voor het distribueren en het op de markt brengen van een boek.
Ik ben echt niet slecht gehumeurd, maar ik heb een idée fixe: dat is dat iedere boekhandel die niet een paar duizend slechte boeken verkoopt, daar zelf schuldig aan is.

U brengt een boek uit dat tegen Calonne is. Bent u dan niet bang dat mij iets overkomt?
Ik heb bijna een duel met hem gehad (dit meen ik) vanwege mijn laatste gedichten. Dan kunt u zijn rancune wel raden.
En bovendien zijn er misschien wel achttien maanden verstreken sinds de Hasjeisj, maar sinds Opium pas vijf. En ik ben zijn vriend niet meer.

  Inhoudsopgave     Volgende brief