Correspondentie Charles Baudelaire, aan Madame Sabatier, Versailles, maandag 9 mei 1853.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN MADAME SABATIER
Versailles, maandag 9 mei 1853.

 

    Werkelijk, Madame, ik vraag u duizend maal pardon voor deze imbeciele anonieme rijmelarij, die verschrikkelijk riekt naar kinderachtigheid. Maar wat kan ik er aan doen?
Ik ben net zo egoïstisch als kinderen en zieken.
Als ik lijd dan denk ik aan mensen die geliefd zijn.
Meestal denk ik in verzen aan u, en wanneer die verzen af zijn, dan kan ik de zin niet weerstaan om ze aan de persoon te laten zien die er het onderwerp van is.

    Tegelijkertijd verstop ik me, als iemand die extreem bang is om belachelijk te zijn.
Zit er niet iets wezenlijks komisch in de liefde? – En wel in het bijzonder voor diegenen die er niet door aangetast zijn.

    Maar ik zweer u dat het echt de laatste keer is dat ik me blootstel.
En als mijn hartstochtelijke vriendschap voor u nog net zo lang duurt zoals die nu al duurt, dan zijn wij voordat ik er ook nog maar een woord over heb gezegd beiden oud.

    Hoe absurd dit u allemaal ook mag lijken, beeld uzelf in dat er een hart bestaat waarmee u niet zonder wreedheid zou mogen spotten, en waarin uw beeld altijd leeft.

Een maal, een keer maar,  - lieve en goede vrouw,

Drukte zich aan mijn arm uw beleefde arm;

Op de duistere bodem van mijn ziel

Is deze herinnering niet verbleekt;

 

Het was laat; - als een nieuwe medaille

Spreidde de volle maan zich uit

En de plechtigheid van de nacht, als een rivier

Sijpelde op het slapende Parijs.

 

En langs de huizen, onder de koetspoorten

Passeerden katten heimelijk,

De oren gespitst, ofwel als geliefde schaduwen,

Liepen zij langzaam met ons mee.

 

Opeens, midden in de vrije intimiteit

Losgekomen bij het bleke schijnsel,

Kwam uit u, mooi helder en luid instrument waarin trilt

Enkel de stralende vrolijkheid,

 

Uit u, helder en vrolijk als een fanfare

In de glinsterende ochtend,

Een klagelijke noot, een bizarre noot,

Tevoorschijn, al wankelend

 

Als een mager kind, vreselijk, somber, afschuwelijk,

Waarvoor haar familie zich zou schamen,

En dat zij lange tijd, om het voor de wereld te verbergen,

In een kelder geheim zou hebben gehouden.

 

Arme Engel, zij zong, uw schreeuwerige noot,

"Dat niets alhier zeker is,

En waar altijd, met welke zorg het zich ook zou verdoezelen,

Het menselijke egoïsme zichzelf verraadt;

 

Dat het een zwaar beroep is om een mooie vrouw te zijn,

Dat het lijkt op het banale werk

Van een dwaze en kille danseres die in zwijm valt

In een machinale glimlach;

 

Dat bouwen op harten een dom iets is,

Dat alles barst, liefde en schoonheid,

Totdat de Vergetelheid hen in haar draagmand gooit

Om hen aan de eeuwigheid te geven!"

 

 Ik heb vaak deze betoverde maan aangeroepen

Deze stilte en deze trage matheid,

En dit vreemde gefluisterde geheim

Bij de biecht van het hart.

  Inhoudsopgave     Volgende brief