Correspondentie Baudelaire, aan Madame Aupick. Parijs, 5 april 1855.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN MADAME AUPICK
Parijs, 5 april 1855.

 

Lieve moeder,

     Ik kan niet anders dan je deze brief ongezegeld te sturen, omdat je me een paar maanden geleden twee excuusbrieven ongeopend hebt teruggestuurd.

    Omdat ik echt niet meer het vreselijke leven dat ik leid kon verdragen, heb ik een paar dagen geleden mijnheer Ancelle gevraagd me 1000 frank te lenen om een redelijke inrichting voor mijn huis voor elkaar te krijgen.
Nadat hij er eerst mee in leek te stemmen veranderde hij later van gedachten.
Ik heb er dus van afgezien en voorgesteld om zelf een gedeelte van dat meubilair te betalen met de opbrengst van mijn boek.
Maar vanochtend vroeg ik hem of hij me het simpele bedragje van 350 frank wilde voorschieten waarbij ik hem de veiligste manieren bood om het hem terug te betalen.
Ik ben uiteraard verplicht om me maar provisorisch te installeren.
Sinds EEN MAAND moest ik ZES keer verhuizen, ik heb tussen gepleisterde muren  gezeten, tussen de vlooien geslapen.
Mijn brieven (de belangrijkste) werden geweigerd en ik werd van het ene hotel naar het andere geslingerd.
Ik had een heftig besluit genomen, ik woonde en werkte in de drukkerij, omdat ik niet meer thuis kon werken.
Hoe mijn boek verder heeft kunnen komen, hoe het komt dat ik niet ziek ben geworden, ik weet het niet.
Maar verder kan ik niet gaan, te meer omdat het werk heel actief weer hervat moet worden.
Het is onmogelijk om mijn ongelukken nog langer te laten duren.
En de uitgever en ik, wij hebben haast. Het werk voor Le Pays houdt over drie dagen op, en dan moet ik ergens anders beginnen, en ik heb geen woning.
Want zo kan ik het gat niet noemen zonder meubels waar mijn boeken op de grond liggen.
Daarbij moet ik, in afwachting van mijn definitieve verhuizing, heel fijn en heel rustig wonen, in vergelijking.
Want mijn hoofd kan niet zoveel laaghartige en vulgaire problemen verdragen tegelijkertijd met de constante druk van een werk dat goed gemaakt dient te worden.
Ik vraag hem dus 350 frank (maar nu is het zo dat hij, volgens zijn kleinzielige gewoonte, me vanochtend 100 frank gegeven, maar daar heb ik helemaal niets aan).
Als hij dat wil, kan hij (en ik twijfel of hij dat wel wil), een van die volmachten gebruiken, het laten registreren en het tekenen.
Het is eigenlijk een waardepapier. Ik zou graag willen dat hij de meest verre zou nemen, die overdracht van Dutacq, omdat ik er op rekende dat ik La Revue de Paris  kon gebruiken om de hele maand van te leven.

En als toppunt van het belachelijke, MOET IK midden in al die onverdraaglijke schokken die me afmatten, gedichten schrijven, wat de meest vermoeiende bezigheid voor mij is.

  Inhoudsopgave     Volgende brief