Correspondentie Baudelaire, aan Armand Dutacq. Parijs, 3 juni 1854.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN ARMAND DUTACQ
Parijs, 3 juni 1854.

 

Geachte heer Dutacq,

    Wat zou het aardig van u zijn indien u zich nu eens echt een beetje voor een zaak van mij als tegenhanger hier wilt bezighouden!
Het gaat alweer over Edgar Poe, die al zolang overal en door iedereen wordt geweigerd, en in het bijzonder gehaat door mijnheer Anténor Joly.
Ik heb zojuist mijnheer La Guéronnière gesproken, die hierover vandaag of morgen met de heren Millaud, Césena en Cohen gaat praten. Maar de heren Cohen en Césena kennen me helemaal niet, en weten helemaal niets van de hele kwestie.
Wilt u dus zo vriendelijk zijn om mijnheer Cohen gunstig jegens mij te stellen. U weet hoeveel ongelukken mij over dit onderwerp zijn overkomen, zo erg dat uw krant eerst zo koppig en onwaardig meerdere stukken geweigerd had en me later beschuldigd heeft dat ik ze niet snel genoeg publiceerde. Deze beschuldiging kwam van een zeer opmerkelijke en zeer charmante schrijver, mijnheer Barbey d’Aurévilly, maar er was wel zeker genoeg reden om me te kwetsen. Mijnheer Lefranc, die zoals u waarschijnlijk wel weet de manuscripten leest, heeft al een grote hoeveelheid materiaal in handen, dus de publicatie zou meteen kunnen beginnen.
-  Indien u zo goed wilt zijn u met mijn zaak bezig te houden, vergeet dan niet dat IK DAT FEUILLETON NIET WIL.
Het moet helemaal vol zijn. Trouwens ik wil niemand storen.

Ik vraag om de VARIÉTÉS en het tweede FEUILLETON.

    Het is echt te belachelijk voor woorden dat een Génie schrijver als een vies straatjochie geweigerd wordt voor alle publicaties in Parijs.
Imitaties, concurrentie en internationale verdragen komen er zonder dat niemand mij, de initiatiefnemer, heeft willen helpen.

Bij voorbaat al mijn dank.

Ch. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief