Charles Baudelaire aan Victor de Laprade. Parijs, 23 december 1861.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN VICTOR DE LAPRADE
Parijs, maandag 23 december 1861.

 

    Ik ben zó van streek en verslagen vanwege het feit dat ik het zo druk heb, dat ik nog geen moment had om u te vertellen wat ik al direct van plan was te doen, namelijk hoezeer ik aangedaan en beledigd was, als dichter zijnde, over de wreedheid van het ministerie dat onlangs u als één van onze beste en serieuze dichters getroffen heeft
. En ik ben des te oprechter hierin omdat ik voel dat die striktheid in kwestie via het verschijnsel van herhaling (in de ogen van oppervlakkige mensen) ook iemand zal treffen die uw verklikker genoemd zal worden. En diegene is één van mijn oudste vrienden. De minister die u belast schaadt hem.
Terwijl het geweld van de literatuurcriticus helemaal geen officiële wens inhoudt om te schaden.
Hij is onschuldig en krijgt straf. Ik had de afgelopen dagen de gelegenheid over deze affaire te praten met de heren Patin en de Vigny, en ik heb gezien dat triestheid het gevoel was dat bij hen de overhand had.

    Ondanks de theorie van de minister zullen wij er in Frankrijk nooit een gewoonte van maken om een docent als een bediende te beschouwen, onze hele opvoeding verbiedt ons dat.

    Ik kwam kort geleden de heer Paul Chenavard tegen, en ik heb hem gevraagd of hij u een briefje wilde schrijven ten gunste van mij. U weet misschien niet dat ik me kandidaat heb gesteld voor een zetel bij de Académie, alsof ik niet al genoeg pijnlijke avonturen in mijn toch al zo gecompliceerd leven heb meegemaakt, alsof ik nog niet genoeg beledigingen heb moeten ondergaan.
Ach, mijnheer, wat een beslommeringen heb ik me op mijn hals gehaald! Men zei tegen mij:
“De meeste heren hier kennen u niet en sommigen kennen u helaas wel.”
Als ik het gedurfd had, had ik gekozen voor de zetel van de heer Lacordaire, omdat hij een religieus man is en omdat hij een Romanticus is; maar ze zeiden tegen me dat mijn kandidatuur zo al genoeg schandaal had veroorzaakt zonder het feit dat ik ook nog eens een monnik wilde opvolgen, dus heb ik mijn bewondering voor vader Lacordaire weggestopt en net gedaan alsof ik de zetel van Scribe ambieerde.

    Chenavard heeft gedaan wat hij kon om me van mijn dwaze idee af te helpen; maar omdat ik er al mee begonnen was moet ik ook doorzetten. Hij zei me ook dat u bij een partij hoort (ik ken de partijen niet die de bevolking van de Parnasse verdeeld maakt, en ook al zou ik moeten doorgaan voor een onnozele, ik wil daar niet naar informeren).
Toch heb ik hem geantwoord dat ik echt dacht dat u een royalist was, en dat ik helaas aan het andere uiteinde van uw denkrichting stond, maar dat ik onverbiddelijk gebruik maakte van mijn recht om absurd te zijn, en dat ik, ondanks de schijnbare verplichting dat elke republikein atheïst moet zijn, altijd een fervent katholiek was geweest, waardoor u en ik een band konden hebben buiten die van het ritme en de rijm.
Dus, moet ik bekennen, toen barstte mijn vriend Chenavard in lachen uit, die filosoof en subtiele redenaar had nooit de minste katholieke geur gesnoven onder Les Fleurs du mal.
Maar toch, laten we aannemen dat dat werk dus zogenaamd diabolisch is, bestaat er dan eigenlijk iemand die meer katholiek is dan de Duivel?

    Mijnheer, nu even serieus, ik heb een grote fout begaan, en ik zal ermee doorgaan om het zo te laten lijken alsof het wijze en verstandige daad was. Omdat ik beperkt ben tot het spreken over mijn titels, presenteer ik mezelf met de drie eerste delen van mijn vertaling van Poe. De vierde (zuiver wetenschappelijk met de monsterlijke titel: Eureka) ligt onder de drukpers.
Met mijn betreurenswaardige Fleurs du mal (u heeft misschien de laatste uitgave nog niet, een  herziene uitgave, uitgebreid met vijfendertig nieuwe gedichten aangepast aan de algemene omlijsting. Ik zal proberen die naar u op te sturen).
Met mijn handeling over Stimulerende middelen (Paradis artificiels) die mij de enorme domme opmerking van de heer Villemain opleverde die hij voordroeg met een onmetelijke plechtigheid: “Toxicologie, mijnheer, is geen Fatsoen!” Ongetwijfeld, dat is overduidelijk.
Maar is het niet onvermijdelijk om het over het Fatsoen te hebben bij Toxicologie?
Met zo’n groot aantal studies over schrijvers van deze tijd, over schilders, beeldhouwers, etsers, musici, etc.

    Ik geef toe, dit alles stelt bijna niets voor, vooral in vergelijking met de dromen die ik heb.

    Vergeeft u mij, mijnheer, dat ik u zo’n lange brief schrijf, maar ik wil graag mijn hart luchten bij iemand die ik niet ken en bij wie ik enige vorm van sympathie denk te ontwaren. Mijn hart luchten over het feit dat ik zo moe werd van die eerste bezoeken.
Om u de waarheid te vertellen, het heeft mijn zenuwen aangetast. Ik word streng gestraft voor mijn ongepaste ambitie.
En misschien zal ik niet het plezier hebben u te treffen wanneer u in Parijs bent. Misschien zal ik op de vlucht slaan naar de kust, nadat ik mijn preken of beledigingen heb ontvangen van al die leden van de Académie die ik verplicht ben te ontmoeten (Ik zal echter niet weggaan alvorens ik mijn eerbewijs getoond heb jegens monseigneur d’Orléans. Ik wil mijn domheid nauwkeurig en met volle bewustzijn volbrengen).
Ik verzoek u dan ook om deze brief als equivalent te beschouwen aan een officieel bezoek.
Als er een geval bestaat waarin republikeinse formules niet belachelijk zijn ia dat wel onder dichters.
In deze hoedanigheid, mijnheer, groet ik u dan ook met de meeste hoogachting,

Charles Baudelaire.

Indien u bevriend bent met de heer Joséphin Soulary en de heer Armand Fraisse, doet u hen dan de hartelijke groeten van mij.
Indien u de heer Janmot kent, zeg hem dan dat ik hem al heel lang een bezoek wil brengen, en dat ik een groot werk aan het voorbereiden ben met de titel De Filosofische Schilders, De Schilders die denken, of iets in die buurt.
De sfeer van Lyon die ik heel goed ken, is een bijzondere sfeer.

  Inhoudsopgave     Volgende brief