Charles Baudelaire aan Sainte-Beuve. Parijs, 3 februari 1862.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN SAINTE-BEUVE
Parijs, maandagavond 3 februari 1862.

 

Beste vriend,

    Ik doe zo mijn best me in te beelden welke uren voor u vakantie-uren zijn, maar ik slaag er niet in.

    Ik heb geen woord geschreven, uw raad opvolgend.
Maar ik ga wel geduldig door met mijn bezoekjes, om goed te kennen te geven dat ik naar aanleiding van de verkiezing voor de opvolging van pater Lacordaire, enkele stemmen van Schrijvers te krijgen.

    Ik denk dat Jules Sandeau het met u over mij zal hebben. Hij zei heel gracieus tegen me: “U betrapt me te laat, maar ik ga informeren of er iets gedaan kan worden voor u”.

    Ik heb Alfred de Vigny twee maal gezien, en hij hield me beide keren drie uur.
Het is een heel aardige en voorkomende man, maar niet geschikt voor die actie, hij raadde me die actie zelfs af. Toch had hij warme sympathie voor me.
U weet niet dat de maand januari voor mij een maand was van verdriet, neuralgieën, samen met een kwetsuur.
Ik vertel dat om de onderbreking uit te leggen van mijn stappen.

Ik heb gezien:

Lamartine,
Patin,
Viennet,
Legouvé,
De Vigny,
Villemain (afschuwelijk !),
Sandeau.

Hemel ! Ik weet de anderen niet meer. Ik heb Ponsard, Saint-Marc Girardin nochde Sacy kunnen vinden.

    Ik heb eindelijk een paar exemplaren kunnen opsturen boeken aan tien van hen waarvan ik het werk ken. Deze week heb ik afspraken met een paar van hen.

    Ik heb in La Revue anecdotique (zonder te signeren, maar mijn gedrag is onbeschaamd, nietwaar?) een analyse gemaakt, zomaar, van uw uitstekende artikel.
Wat het artikel zelf betreft, dat heb ik opgestuurd naar de heer de Vigny, die het niet kende en me te kennen gaf het te willen lezen.

    Wat de politiekpraters betreft, bij hen kan ik geen enkele wellust bespeuren, daar zal ik met het rijtuig langsgaan.
Ze krijgen alleen mijn visitekaartje en zullen mijn gezicht niet te zien krijgen.

    Ik heb vanavond uw Pontmartini gelezen. Vergeef me dat ik zeg: “Wat een verloren talent!
” Er zit iets in uw overdaad waar ik me aan erger. Ik dacht dat ik nadat ik gezegd had: “
De meest nobele kwesties worden soms ondersteund door sullige knechten”, mijn werk als afgemaakt beschouwde.
Maar u heeft bijzondere talenten om te suggereren en mensen te laten raden.
Zelfs jegens de meest schuldige beesten kunt u nog heerlijk beleefd doen. Die meneer Pontmartin is een groot literatuurhater.

    (Weet u dat er gezegd wordt dat hij de zoon is van een man die zich verrijkt heeft met het opkopen van de goederen van emigranten? Het is misschien een lasterpraatje, maar als het waar is, dan wordt de stelling er heel wat komischer op.)

    Ik heb u een pakketje sonnetten opgestuurd.
De volgende keer zal ik u een bundel met Rêvasseries in  proza sturen, naast het enorm grote werk over de Zedenschilders (potlood, aquarel, lithografie, etsen).

Ik vraag u niet of het goed met u gaat. Dat is duidelijk te zien.

Een handdruk en de hartelijke groeten.
Ik kom net bij u naar buiten.

Charles Baudelaire.

Rue d’Amsterdam 22.

  Inhoudsopgave     Volgende brief