Charles Baudelaire aan Jules de Saux. Parijs, zondag 19 januari 1862.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN JULES DE SAUX
Parijs, zondag 19 januari 1862.

 

Geacht heer,

     Iets meer dan twintig dagen geleden heb ik u geschreven met een verzoek om een toekenning van een geldsom uit hoofde van mijnheer de minister middels uw tussenkomst.
Het bedrag dat ik zo vrij was te noemen was misschien een beetje hoog.
Maar ik geloof wel dat ik, buiten uw welwillendheid, een aantal plausibele redenen had om daartoe te komen, zoals ik in die bijna confidentiële brief uitlegde, en waarin ik u ook met klem verzocht om indien mogelijk alle traagheden van de ministeriële formaliteiten over te slaan.

     Nu die twintig dagen verstreken zijn, begon ik te vrezen dat de post mijn brief misschien kwijt was geraakt, of dat iemand op het ministerie hem had gekregen, en om bij u langs te komen, mijnheer, u weet hoe moeilijk dat is.
Uw bodes eisen een audiëntiebrief of versperren de toegang.
En de waarheid is dat u zo overstelpt bent met werk dat men discreet moet weten te zijn in verband met uw beschikbare tijd.

     Neemt u dan alleen wel in ogenschouw, mijnheer, in wat voor toestand een man verkeert die u om een gunst vraagt, en die twintig, zelfs veertig dagen in afwachting moet blijven zonder te weten of zijn verzoek is ingewilligd, noch of deze zelfs wel aangekomen is.

     Mijnheer, ik ken uw beleefdheid en uw welwillendheid.
En ik weet dat u zelf ook gehinderd wordt door de traagheid die alle bestuursvormen beheerst.
Maar toch beroep ik me nogmaals op u om de oplossing voor mijn verzoek te activeren, hoe deze oplossing ook moge zijn, en om uw licht op mijn eerste brief (eind januari) te laten vallen als deze nog in uw handen is.

Met alle vertrouwen in uw beleefde welwillendheid verblijf ik,

Hoogachtend,

Charles Baudelaire.

Rue d’Amsterdam 22.

  Inhoudsopgave     Volgende brief