Baudelaire, correspondentie, aan Mme Aupick. Parijs, dinsdag 16 juli 1839.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Zijn jeugd

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN MADAME AUPICK
Parijs, dinsdag 16 juli 1839.

18 jaar oud

Lieve moeder,

    Mijn goede moeder, ik weet niet wat ik je moet zeggen, en ik heb je van alles te vertellen. Ten eerste voel ik een grote behoefte je weer te zien. Wat is het anders bij vreemden in huis te zijn – en het zijn niet echt je liefkozingen en ons gelach dat ik mis, maar het is iets dat ik niet weet wat maakt dat onze eigen moeder altijd de beste lijkt van alle vrouwen, dat haar eigenschappen beter bij ons passen dan de eigenschappen van andere vrouwen. Er zit zo’n harmonie tussen een moeder en haar zoon, zij leven zo goed samen met elkaar – dat, jee zeg, sinds ik bij mijnheer Lasègue woon, ik niet op mijn gemak ben.
Ik wil niet dat je denkt dat het gekrenkte eigenliefde is, want mijnheer Lasègue heeft me constant achterna gezeten, en mevrouw Lasègue heeft zich er ook een beetje mee bemoeid.
Wat dat betreft, daar bedank ik hem met heel mijn hart voor. Dat is wel een bewijs van zijn waakzaamheid. Daar word ik door gevormd, daar ben ik blij om, daar ben ik dan ook niet moe van. Wat ik mis nu is waar ik van houd, een ziel die is zoals ik die graag mag, die van mijn moeder of van mijn vriend. Mijnheer Lasègue,en zijn moeder ook, zijn gesierd met allerlei goede eigenschappen.
Wijsheid, liefde, verstand, nu, dat alles ontwikkelt zich in een vorm die mij niet bevalt. Er zijn trivialiteiten waar ik een beetje terughoudend voor ben. Ik heb liever dat het zich grillig ontwikkelt en levendiger zoals bij jou en bij mijn vriend. In dit huis is er constant vrolijkheid, en dat verveelt me.

    Ze zijn wel gelukkiger dan wij. Bij jou zag ik huilbuien, zorgen om mijn vader, zenuwaanvallen voor jezelf, nou, maar ik heb ons liever zo lief.

    En wanneer ik in mezelf iets voel opkomen dat mij omhoog brengt, ik weet niet, een heftig verlangen om alles te omhelzen, een angst het onderwijs niet te kunnen opnemen, vrees voor het leven, of gewoon een mooie zonsondergang bij het raam, tegen wie kan ik het zeggen? Je bent er niet, en mijn hartsvriend ook niet.

    En wat is er dan ook gebeurd? Dat ik slechter ben dan op de vorige school. Daar hield ik me niet zo bezig met de les, maar ik hield me wel bezig toen ik van school gestuurd was, dat heeft me door elkaar geschud, toen hield ik me nog een beetje bezig bij jou thuis. Maar nu, niets, niets, en dat is geen aangename of poëtische lusteloosheid, nee, het is een troosteloze en onnozele indolentie.
Ik durfde het niet volledig aan mijn vriend te vertellen, noch me helemaal in al mijn lelijkheid aan hem te tonen, want dan zou hij me teveel veranderd hebben gevonden – hij zag me nu in mijn mooie vorm. Op de vorige school werkte ik van tijd tot tijd, ik las, ik huilde, soms werd ik kwaad.
Maar ik leefde toen tenminste - nu nauwelijks – op een zo laag mogelijke manier – fouten in overvloed, en het zijn geen aangename fouten meer.
Als dit hinderlijke idee me nu zou dwingen om heftig te veranderen - maar nee, van mijn eerdere actieve geest die me de ene keer naar het goede duwde en dan weer naar het slechte, is niets over, behalve lusteloosheid, troosteloosheid, verveling.

    Ik heb mijnheer Lasègue teleurgesteld – ik ben een hele trede naar beneden gegaan in mijn eigen mening – als ik alleen was, had ik me misschien slecht beziggehouden, maar ik had me wel beziggehouden – met jou of een hartsvriend, dan was ik recht door zee geweest – maar in een vreemde omgeving, ben ik helemaal veranderd, gedesorganiseerd, scheef geworden.
Ik lijk wel, is het niet, grote woorden en subtiliteiten te gebruiken om heel gewone gebreken te verhullen. Al die grote zorgen worden nog gecompliceerder door het eindexamen. Ik heb de pretentie om alles in één keer af te maken, en mijn examen zo vroeg mogelijk te maken.
Ik ga, en ben daar al mee begonnen, er al het mogelijke aan doen om in twee weken alle vakken door te nemen, en om er dan voor de eerste dagen van augustus klaar voor te zijn. Daarvoor moet ik vierentwintig vragen per dag doornemen.
Naar het examen ga ik alleen als reservekandidaat, dat wil zeggen dat ik opgeroepen word als er iemand uitvalt. Toch heeft men me om een geboorteakte gevraagd voor het geval dat.

    Achteraf is het misschien wel goed dat ik vreemden heb gezien, dan zal ik meer van mijn moeder houden. Het is misschien goed dat ik uitgekleed ben geworden en dat men mijn poëtische kracht heeft ontnomen, ik begrijp nu beter wat er ontbrak – het is misschien zoals men dat noemt een overgangsfase – die hele tijd lang deden je brieven mij verdriet, deden me nog slechter op mijn gemak voelen.
– Maar, blijf me toch schrijven, ik houd van je brieven.
In mijn verdrietige fases ben ik blij te voelen dat de liefde van mijn goede moeder zich in mij ontwikkelt, dat is in ieder geval dat. Vertel me in je volgende brief over mijn vader, uitgebreid.
Alsjeblieft, zeg geen woord hierover tegen mijnheer Lasègue, hij is zo goed van aard dat het hem aangedaan zou maken.

  Inhoudsopgave     Volgende brief