Baudelaire aan Villemessant, directeur van “Le Figaro”, Parijs, 9 juni 1858.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN VILLEMESSANT, DIRECTEUR VAN “ LE FIGARO ”
Parijs, 9 juni 1858.

 

 

Geachte heer,

    In Le Figaro van 6 juni staat een artikel (“Les Hommes de demain”) waarin ik lees: de heer Baudelaire zou hebben gezegd toen hij de naam van de auteur van Les Contemplations had gehoord: - Hugo! Wie is dat Hugo? Kennen we dat…Hugo?

    Mijnheer Victor Hugo is zo hooggeplaatst dat hij geen enkele behoefte heeft aan de bewondering van deze of gene.
Maar woorden die uit de mond komen van de eerste de beste zouden een bewijs van stupiditeit zijn, echter wanneer ze uit de mijne komen worden ze gelijk een onmogelijke monstruositeit.

    Verderop completeert de auteur zijn insinuatie: de heer Baudelaire besteedt zijn tijd nu aan kwaadspreken over het romantisme en het door het slijk halen van les Jeunes-France.
Men kan het motief van deze wandaad wel raden, het is de trots van de Jovard van vroeger die de Baudelaire van nu er toe brengt om zijn meesters te verloochenen.
Maar hij had ook gewoon zijn vlag in zijn zak kunnen steken, waarom zo nodig erop spuwen?

    In een wat eenvoudiger Frans, wil dit zeggen: mijnheer Charles Baudelaire is een ondankbare man die zijn meesters van vroeger lastert.
Mijns inziens verzacht ik de passage nog door hem aldus te vertalen.

    Ik denk, mijnheer, dat de auteur van dit artikel een jongeman is die nog niet goed weet te onderscheiden wat er wel kan en wat niet.
Hij beweert dat hij al mijn daden in de gaten houdt. Dan zal dat ongetwijfeld met een enorme discretie gepaard gaan, want ik heb hem nog nooit gezien.

    De energie die Le Figaro aanwendt om me te achtervolgen zou aan bepaalde mensen met slechte bedoelingen of mensen die net zo slecht geïnformeerd zijn over uw karakter als uw redacteur over het mijne, het idee kunnen geven dat deze krant een grote welwillendheid hoopt te vinden bij Justitie op de dag dat ik bij de Rechtbank die me veroordeeld heeft een verzoek indien om mij goed te beschermen.

    Weet wel dat ik op het gebied van (louter literaire) kritieken zulke vrije meningen heb dat ik zelfs van losbandigheid houd.
Als uw krant dus een manier vindt om zijn kritieken over mij nog verder op te voeren dan dat hij tot dusver gedaan heeft (als er maar niet gezegd wordt dat ik een oneerlijk persoon ben), dan zal ik daar ten zeerste en belangeloos verheugd over zijn.

    Mijnheer, ik maak van de gelegenheid gebruik om uw lezers te vertellen dat alle grappen over mijn gelijkenis met schrijvers uit een tijdperk dat nog niemand heeft weten te vervangen me vervuld hebben met een geheel gerechtvaardigd gevoel van ijdelheid, en dat mijn hart vervuld is van erkentelijkheid en liefde voor al die vermaarde mannen die me omringd hebben met hun vriendschap en goede raad, diegenen dus aan wie ik alles te danken heb, zoals uw medewerker zo terecht opmerkte.

Met de meeste hoogachting, mijnheer,

Charles Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief