Baudelaire aan Victor Hugo. Parijs, 23 september 1859.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN VICTOR HUGO
Parijs, vrijdag 23 september 1859.

 

Geachte heer,

     Ik heb u heel hard nodig, en ik vraag u om uw goedheid.
Een aantal maanden geleden heb ik over mijn vriend Théophile Gautier een nogal lang artikel geschreven dat bij de imbecielen nogal wat gelach heeft opgewekt, zodanig dat ik er een kleine brochure van heb gemaakt, al was het maar om te bewijzen dat ik nooit ergens spijt van heb.
Ik had de mensen van de krant gevraagd om u een nummer toe te zenden. Ik weet niet of u dat heeft ontvangen. Maar ik weet wel van onze gemeenschappelijke vriend, mijnheer Paul Meurice, dat u zo goed was me een brief te schrijven, die nog niet teruggevonden heeft kunnen worden, omdat L’Artiste dacht dat het beter was om die naar een woning te sturen waar ik al heel lang niet meer verblijf, in plaats van hem te sturen naar Honfleur, mijn echte woonplaats, waar niets verloren kan gaan.
  Ik weet echt niet te achterhalen of deze brief direct te maken had met het betreffende artikel, en, hoe het ook zij, ik betreur dat als een bittere ervaring. Een brief van u mijnheer, u die niemand van ons al zo lang niet heeft gezien, en dan ook nog bijna twintig jaar geleden, een brief is toch zo fijn en kostbaar!
Toch moet ik u uitleggen waarom ik die wonderlijke ongepastheid heb gehad om u een gedrukt document te sturen zonder er een brief bij te doen, een hommage, een bewijs van respect en trouw.
Een van de imbecielen waar ik het over had (die met een teveel aan denkvermogen, ik bedoel een leeg denkvermogen) had tegen me gezegd: Wat! Bent u zo onbeschaamd om dat artikel naar mijnheer Hugo te sturen!
Voelt u dan niet dat het is gemaakt om hem tegen te staan!
– Dus was dat ongetwijfeld een enorme stommiteit. Wel nu! Mijnheer, hoewel ik weet dat het genie op natuurlijke wijze de nodigde kritische geest en welwillendheid bevat, voelde ik me geïntimideerd en ik durfde u niet te schrijven.

     Dus ben ik nu een verklaring schuldig.
Ik ken uw werk uit mijn hoofd, en uw voorwoorden laten me zien dat ik de theorie die over het algemeen door u wordt tentoongesteld over de alliantie van de moraal met de poëzie heb overschreden.
Maar in een tijdperk waarin de wereld zich vervreemdt van de kunst op zo’n afschuwelijke manier, waarin de mensen zich laten afstompen door het idee dat alles uitsluitend nuttig moet zijn, denk ik dat het geen kwaad kan om een beetje in de andere richting te overdrijven.
Ik heb misschien teveel gevraagd. Dat was om voldoende te krijgen. Enfin, zelfs als er zich een beetje Aziatisch fatalisme in mijn gedachten heeft gemengd, beschouw ik mezelf als vergeeflijk. De afschuwelijke wereld waarin wij leven brengt ons in isolement en fataliteit.

     Ik wilde vooral de gedachte van de lezer meenemen naar die prachtige literaire tijd waarin u toch werkelijk de koning was en die in mijn gedachten leeft als een heerlijke herinnering aan mijn kindertijd.

     Over de schrijver die het onderwerp van dit artikel is, en wiens naam als voorwendsel diende voor mijn kritische beschouwingen, kan ik u in vertrouwen zeggen dat ik de lacunes van zijn verbazende geest ken. Vaak heb ik, aan hem denkend, helaas moeten constateren dat God niet heel erg gul wilde zijn.
Ik heb niet gelogen, ik ben gevlucht, verhuld. Als het me gevraagd zou worden om te getuigen bij justitie, en als mijn getuigenis absoluut waar was en schade kon toebrengen aan iemand die gunstig bedeeld was door de Natuur en geliefd was in mijn Hart, dan zweer ik dat ik met trots zou liegen.
Omdat wetten onder gevoelens staan, omdat vriendschap feilloos en onbestuurbaar is van aard.  Maar jegens u lijkt het me volkomen onnodig om te moeten liegen.

     Ik heb u nodig. Ik heb een stem nodig die hoger staat dan de mijne en dan die van Théophile Gautier, - uw dictatoriale stem. Ik wil beschermd worden. Ik zal nederig laten drukken wat u me goeddunkt te schrijven. Geneert u zich niet, alstublieft. Als u bij deze drukproeven iets vindt dat berisping behoeft, dan moet u weten dat ik uw blaam gehoorzaam zal tonen, maar zonder te veel schaamte. Een kritiek van u, is dat niet ook nog steeds een streling, immers het is een eer?

     De verzen die ik bij deze brief doe speelden al heel lang in mijn hersenen. Het tweede stuk is gemaakt met als doel u te imiteren (lach me maar uit om mijn verwaandheid, ik lach er zelf ook om) nadat ik een paar stukken van uw boeken weer had gelezen, waarin een zo prachtige liefdadigheid vermengd wordt met zo’n gevoelige ongedwongenheid.
Ik heb een paar keer armzalige schildersleerlingen in galeries gezien die meesterwerken namaakten. Goed of slecht gemaakt, soms zetten zij in die imitaties zonder het te weten iets van hun eigen karakter neer, groots of triviaal.
Daar zal misschien (misschien!) het excuus van mijn stoutmoedigheid zitten. Als Les Fleurs du mal weer zullen verschijnen, opgeblazen met drie keer meer materiaal dan dat er door justitie is uitgehaald, zal ik het plezier hebben om bovenaan die stukken de naam van de dichter te zetten wiens werken mij zoveel geleerd hebben en me zoveel genot in mijn jeugd hebben gegeven.

     Ik herinner me dat u me tijdens het publiceren daarvan een vreemd compliment gaf over mijn verleptheid die u definieerde als een decoratie. Ik begreep het niet goed, omdat ik nog ten prooi was aan de woede van het tijd- en geldverlies.
Maar nu mijnheer, begrijp ik het heel goed.
Ik voel me heel goed bij mijn verleptheid, en ik weet dat ik voortaan, in wat voor literatuurgenre ik me ook bevind, altijd een monster en een weerwolf zal blijven.

     Een tijdje terug lag uw naam op alle lippen door de amnestie. Vergeeft u het me dat ik een kwart seconde even niet gerust was? Ik hoorde overal om me heen: Eindelijk, Victor Hugo komt terug! Ik vond dat deze woorden eer deden aan de harten van al deze brave mensen, maar niet aan hun oordeel. Uw notitie is gekomen en heeft ons opgelucht.
Ik wist heel goed dat dichters minstens Napoleon waard waren, en dat Victor Hugo niet minder groot kon zijn dan Chateaubriand.

     Ik hoor dat u een hooggelegen huis bewoont, poëtisch, en dat het op uw geest lijkt, en dat u zich gelukkig voelt in de herrie van de wind en het water.
U zult nooit net zo gelukkig worden als dat u groot bent.
Men zegt ook dat u verdriet hebt en heimwee. Misschien is dat niet waar.
Maar als het waar is, dan is het misschien genoeg als u eens één dag leeft in ons vervelende Parijs, in ons Parijs-New-York, om daar radicaal van te genezen.
Als ik hier geen verplichtingen had te volbrengen, dan zou ik naar het einde van de wereld gaan.
Adieu, mijnheer, mocht mijn naam ooit binnen uw familie op een welwillende manier worden uitgesproken, dan zou ik daar een groot geluksgevoel aan over houden.

Ch. Baudelaire.

Ik heb die drukproeven niet hard nodig.
Ik ben nog een tijdje in Parijs, hotel de Dieppe, rue d’Amsterdam.

  Inhoudsopgave     Volgende brief