Charles Baudelaire aan Jules de Saux. Parijs, 30 december 1861.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN JULES DE SAUX
Parijs, 30 december 1861.

 

Geachte heer,

    Het zou heel logisch zijn dat u vergeten bent dat ik u twee maal ontmoet heb, de afgelopen tijd, en dat ik u mijn intentie verklaard had me tot u en mijnheer de minister te richten om een oplossing te krijgen voor geldproblemen die ik niet verdiend heb.
Ik heb het lang laten wachten, zoals u ziet, tot aan de laatste dag van het jaar. Dit gedrag komt voort uit mijn schaamte, een sterke weerzin om me tot iemand anders dan mezelf te moeten richten voor geldbehoeften, en tenslotte uit de overtuiging, ongetwijfeld een verwerpelijke, dat er niets oninteressanter bestaat dan een wijsgeer, een dichter of een kunstenaar.
Sinds ik u tot mijn grote plezier heb mogen ontmoeten, zijn er nieuwe feiten verschenen die mijn toestand verergerd hebben, met als voornaamste het feit dat er twee Revues zijn opgeheven, de een na de ander, in dezelfde maand, twee Revues waar ik afhankelijk van was, en één daarvan is de Revue européenne. Het is niet aan mij om te discussiëren of een bestuur er goed aan doet een krant op te offeren die zij heeft opgericht; misschien doet zij daar goed aan, maar ik weet dat er enkele gerenommeerde schrijvers zijn die niet terug kunnen komen bij de heer Calonne.
Ikzelf bijvoorbeeld, ik heb hem een enorme som geld moeten geven om het recht te hebben bij hem weg te mogen, en ik kan vanwege mijn naam, mijn sociale rang en mijn leeftijd niet de prijzen aannemen die hij aan zijn medewerkers zal aanbieden.
Ik heb overigens geen enkele haat, geen enkele rancune, en ik zou hem voor niets op de wereld hem schade toe willen berokkenen.

    Welnu, geachte mijnheer, mijn situatie is zo ernstig dat ik me wel tot u móet richten.
Ik heb nooit aan uw welwillendheid getwijfeld, maar u zult wel kunnen vermoeden dat het voor een arbeider een zeer hard gelag is te moeten toegeven dat hij niet goed kan leven van zijn beroep.
Voor één keer, één enkele keer, bij hoge uitzondering, zou ik wensen dat mijnheer de minister mij een bepaald bedrag toe zou willen kennen waarmee een benadeeld man uit de narigheid kan worden gehaald, en hem enige vrijheid te geven die wat langer kan duren.1000 frank bijvoorbeeld. Dat zou voor mij een zekerheid van drie maanden betekenen.
In mijn kamer ligt al meer dan drie jaar een dramatoneelstuk te wachten, dat bestemd was voor een groot Boulevardtheater.
Slecht gemaakt, slecht opgebouwd, en nog altijd niet af, als gevolg van duizenden dagelijkse beslommeringen – een groot politiek drama (zonder courtisaneachtige spotternij), patriottisch, en waarin ik het literaire element wilde laten samengaan met de vrolijkheid van de grote schouwburgspelen.
Het is vast een goed idee, en wij, dichters, wij worden gedwongen om zulke ideeën te hebben, wij zijn verplicht om onze toevlucht te zoeken tot die Ex-Centrieke milieus, immers de literaire centra (zoals de Comédie Française) willen alleen nog maar grote vaudevilles opvoeren, zonder zang.

    Als ik van mijnheer de minister zou kunnen ontvangen wat ik hem vraag middels uw tussenkomst, zou ik rap vluchten in mijn eenzaamheid, om zodoende tot een goed einde te komen van die onderneming.

    Ik geloof, mijnheer, dat ik op een slecht moment kom.
U mag mij een leeg budget aanvoeren, de onvermijdelijke traagheid in alle sectoren van de ambtenarij en bestuur, en tenslotte ook nog de tien dagen termijn van uitstel die vereist worden tussen de ministeriële handtekening en de betaling aan Financiën.
Maar ik reken op uw vanzelfsprekende goede gratie om vele moeilijkheden te overwinnen, zelfs bij de moeilijkheden die het begin van een nieuw jaar altijd met zich meebrengt.

    Door het aandringende karakter dat ik u tentoonspreid, kunt u de urgentie van de dienst die ik van u verlang misschien wel afleiden.
En om het komische met het trieste te verenigen, kan ik u bekennen dat ik mij onlangs officieel kandidaat gesteld heb bij de Academie.
Hierdoor kon ik niet, en daar was alle reden toe, het plezier hebben om een collectie van mijn werken aan te bieden aan die Académieleden die het fijn zouden vinden om ze te lezen.
Voor een man die komisch is en die wil dat men hem recht aandoet, is dit komische detail voldoende bewijs voor u om aan te geven dat deze brief (die misschien een beetje mopperend overkomt) alleen voor u geschreven is, - of u mocht het gepast vinden hem ook aan de minister te laten lezen.
Maar ik was bekend bij de heer Fould, echter niet bij de heer Walewski.
Samenvattend, ik zou u oneindig dankbaar zijn als u er alleen de inhoud van bekend maakte aan de heer Bellaguet.
Zonder de eer te mogen hebben bekend te zijn bij u, heb ik u geschreven op een bijna intieme manier. Ik hoop dat ik hier goed aan gedaan heb, wetend tot welke geest ik me richtte.

Met het grootste respect, verblijf ik, Mijnheer,

Charles Baudelaire.

Rue d’Amsterdam 22.

  Inhoudsopgave     Volgende brief