Charles Baudelaire aan Gustave Flaubert. Parijs, maandag 3 februari 1862.

AAN GUSTAVE FLAUBERT.
Parijs, maandag 3 februari 1862.

 

Beste vriend,

    De heer Sandeau was alleraardigst, zijn vrouw was aardig, en ik denk ook dat ik net zo aardig was als zij, want wij hebben elkaar hele aubades aan lofuitingen toegeworpen ter ere van u, zo harmonieus, dat het leek op een echt trio uitgevoerd door volleerde artiesten.

    Over mijn zaakje verweet Sandeau me dat ik zo onaangekondigd bij hem binnenviel.
Ik had hem eerder moeten gaan opzoeken.
Maar hij zal wel voor mij een goed woordje doen bij een paar van zijn vrienden van de Académie en misschien, misschien kan ik, zei hij, een paar protestantenstemmen loskrijgen bij de verkiezing van de zetel van Lacordaire. Dat is alles wat ik wens.

    Serieus, het enthousiasme van mevrouw Sandeau voor u is groot, en u heeft met haar een advocaat, een meer dan ijverige Panegyricus.
Hierdoor kwam ik in een grote rivaliteitwoede, en ik ben er in geslaagd om nog een paar argumenten voor lofuitingen te vinden die zij was vergeten.

    Hierbij de brief van Sandeau. En een krantje dat u wellicht zal amuseren.

Tot gauw, uw toegewijde,

Ch. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief