Charles Baudelaire aan De directeur van “PAYS”. Parijs, 2 december 1863.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN DE DIRECTEUR VAN “PAYS”
Parijs, 2 december 1863.

 

Geachte heer,

     Ik voel me gedwongen om gedetailleerd te antwoorden op het soort van verwijt dat (hoewel niet in die hoedanigheid uitgedrukt) in uw brief zit van 30 november die ik vanochtend 2 december ontvangen heb.

     Ik weet niet wie deze brief zal ontvangen, of het moet de abstracte persoon zijn die de directeur du Pays genoemd wordt.
Als ik aan de heer Granguillot schreef, persoonlijk aan hem, dan zou ik in eenvoudiger stijl schrijven, omdat mijnheer Grandguillot beter weet dan wie ook hoe de dingen zich hebben afgespeeld, en omdat hij van elders komt, denk ik hem tot mijn vriendenkring te kunnen rekenen.

     Wanneer een krant het zich denkt te kunnen permitteren om een manuscript twee jaar en misschien nog veel langer bij zich te houden zonder het uit te brengen, heeft hij niet het recht om welk verwijt ook maar te mogen uiten, indien hij het manuscript elders ziet verschijnen.

     De heer Grandguillot, die dit werk graag las, zei tegen me: we zullen het gaan drukken op die en die datum. Toen de bewuste datum aanbrak, zei de heer Bodoz tegen me: Wat de heer Grandguillot heeft gezegd heeft geen enkele waarde.
Daarvoor moet u bij de heer d’Anchald zijn.
Ik ging naar mijnheer d’Anchald toe, die op zijn beurt weer een verder tijdstip koos.
Toen dat tijdstip was aangekomen, ging ik weer naar de Pays toe, waar ik een mijnheer trof, van wie de naam me nu is ontschoten, en deze zei: we zitten hier in een anarchie en chaos. Daarvoor moet u bij mijnheer Chevalier zijn.
Ik ging naar mijnheer Chevalier, die me net iets slechter ontving dan een hond, en hij ontstak in een grote woede toen ik het had over de gemaakte afspraken, en zei tegen me dat wat de heren Grandguillot, Bodoz en d’Anchald hadden gezegd helemaal niets betekende.

     Ondertussen had ik de heer Bodoz verzocht me dan toch minstens de prijs van het artikel voor te schieten, wat hij ook deed, maar daarvan trok hij wel een voorschot af wat ik al eerder had gehad enkele jaren eerder.
Dat verhaal van dat voorschot is als volgt: enkele jaren geleden werd ik zo slecht betaald voor veertig of zestig feuilletons die ik voor le Pays had gemaakt, dat ik daar mijn ontevredenheid over uitte tegen de heer Mirès, die mij heel aardig liet vertellen dat er een schadevergoeding of opslag wachtte bij de kas van le Pays.

Niettemin wil ik toch die schuld erkennen.

     Ik ben nu aangekomen bij de recente publicatie van de Peintre de la vie moderne.
Ongeveer een maand geleden hoor ik dat een paar mensen uit Brussel de wens te kennen hebben gegeven dat zij gaarne enkele lezingen van mij zouden willen horen die te maken hebben met de Schone kunsten.
Ik ga onmiddellijk aan de slag om zoveel mogelijk materiaal bijeen te krijgen, en ook vraag ik aan u dat vermaledijde manuscript, dat waarschijnlijk nooit zou zijn verschenen. Een paar dagen later vraagt een krant (Le Figaro) om een manuscript dat gaat over met name de Parijse zeden.
Had ik, uit respect voor een krant waar de anarchie zo’n hoogtij vierde dat men mensen twee jaar lang niet kon antwoorden, moeten weigeren dit dan te laten drukken, wanneer ik het ook nog erg graag had willen corrigeren?

     Dat was het. Ik erken nogmaals dat ik bij u in het krijt sta, evenals het feit dat ik dat al gedaan heb onder aan een geschreven stuk dat u mij gestuurd heeft, en waarmee ik me verplicht heb het oude manuscript door een nieuw te vervangen, ofwel voor de Variétés, ofwel voor le Feuilleton, binnen een tijdsbestek van drie of zes maanden.

     Ik had in gedachten al bepaald dat ik u Les Raffinés en Les Dandies (Chateaubraind, de Custine, Liszt, Paul de Molènes, Barbey d’Aurevilly, etc…) ofwel La Peinture didactique (Chenavard, Janmot, Kaulbach, Alfred Rethel) zou geven, misschien wel beide.
Maar als dit genre werk u te bizar lijkt, zal  ik het zo regelen dat ik een materie vind die u in feuilletons kunt drukken.

     Geachte heer, ik hoop dat ik u heb kunnen aantonen dat er in uw brief wel degelijk redenen stonden die het wantrouwen opwekken konden bij een man die nooit iets vergeet.

     De hartelijke groeten aan de heer Grandguillot en met de meeste hoogachting,

Ch. Baudelaire.

Parijs, rue d’Amsterdam 22.

Honfleur, rue de Neubourg.

  Inhoudsopgave     Volgende brief