Baudelaire aan Auguste Poulet-Malassis. Parijs, 16 februari 1860.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN AUGUSTE POULET-MALASSIS
Parijs, 16 februari 1860.

 

    Die wissel van 1500, die ik later had opgestuurd en die is opgenomen in mijn termijnboekhouding, zal die worden toegepast op onze zaken? In dat geval zal ik aan Duranty alleen een waardepapier vragen van 300 frank en nog iets.
Ik ben niet bang om de verantwoordelijk helemaal alleen op me te nemen, want ik ben zeker dat door u geholpen zal worden in geval van nood en ik ben sowieso vastbesloten om zoveel mogelijk zelf te betalen. Daarbij wil ik steeds minder aan Boyer vragen en aan die idioot van een Christophe.

Van die 2000 blijft er van mij voor u over,

1/    500, min de discontering
2/    U heeft er een van             1500
3/    Plus                                     80
                                                  2080

     We moeten nog 2350 betalen (25e en 28e ).

     Omdat u toch naar Parijs komt, zal ik u zelf het pakket van Les Notices geven.

     Schrijf me meteen terug welke dag u aankomt, zodat ik ons diner kan bestellen.

    Ik deel in het geheel niet uw illusie over het gemak om 350 pagina’s te maken met drie vellen van La Revue contemporaine. Ik moet u eraan herinneren dat u ook plaquettes heeft gemaakt met groter materiaal.

    Tussen haken, ik had het fijn gevonden als u me uw mening had gegeven over het algemene uiterlijk van het boek en in het bijzonder van L’Opium. De Quincey is een afschuwelijk conservatistische en digressieve man, en het was geen gemakkelijke opgave om aan die samenvatting een dramatische vorm te geven en er orde in te voegen.
Bovendien moest ik mijn persoonlijke ervaringen en gevoelens samen laten smelten met de ideeën van de oorspronkelijke auteur en er een samensmelting van te maken waarvan de partijen niet te onderscheiden waren. Ben ik daarin geslaagd?
Mijn vraag komt niet vanuit een kinderlijke ijdelheid, hij komt van de eenzaamheid waarin ik leef, want ik ben op zo’n punt van gevoeligheid aangekomen dat elke vorm van conversatie met iedereen me onverdraaglijk is geworden, en aan de andere kant moet ik bekennen dat ik altijd onzeker ben of dat werk dat zo langzaam gaat, soms door mijn eigen fout, soms door de omstandigheden, wel stevig genoeg is dat het aan het publiek kan worden getoond.

    Ik ben in verkilde termen met Calonne.
Ik ben hem al met al 200 of 300 frank schuldig, maar hij heeft nog wel een pakket verzen te publiceren. Bovendien heb ik hem heel rustig duidelijk gemaakt dat de beloofde stukken in la Presse zouden verschijnen, en dat ik met mijn leeftijd en met mijn naam, geen vermoeiende en nutteloze pedagogie meer kon verdragen, en dat hoe dan ook een directeur van een literair blad allen het recht had om te interveniëren in het geval dat men hem zou kunnen compromitteren door een religieuze of politieke uitspraak. Ik heb drie passages uit mijn eerste tekst behouden, voor onze herdruk.

    Wat een problemen! Ik zit zonder centen, en ik ben ook bekoeld met mijn moeder.
De indiscretie van mensen die me geld schuldig zijn, of die me mooie beloften maken zonder ze na te komen, heeft ervoor gezorgd dat ik nu mijn moeder heb moeten vragen om de wissels terug te betalen die in Honfleur betaald moesten worden.
Ik heb er een schaamrood van. Ik ben mijn moeder nu 10000 frank schuldig, geleend in de tijd dat ze rijk was, en het is niet gepast dat ik haar nu lastig val nu ze arm is.
Ik zal u misschien om hulp moeten vragen, om de affaire de Rode af te ronden.
Als men ruzie maakt met mensen, dan moet men hen ook betalen. Wel, ik ben niet betaald.
Men is mij nog 400 frank schuldig, die ik graag naar madame Aupick zou willen sturen.
En – onthoud goed dat ik beledigd ben, BELEDIGD door die grappenmakers die niet eens de spelling kennen.
Als ik niet tot mijn oren in het werk zat, had ik die kwast in zijn kantoor ervanlangs gegeven.
En ik vrees nogal dat mijnheer Zacharie Astruc, die in het café du Chemin de fer bij mijn onverstandige conversatie was, niet vreemd is aan deze ruzie.
Bovendien, wat verschrikkelijk, zijn ze een aantal vellen van het manuscript kwijt, en nu moet ik opnieuw beginnen. (Wilt u mijn verdenking over mijnheer Astruc voor uzelf houden.)

    Allemaal onaangename dingen! Dan nog Guys, die echt een fantastisch personage is, die van plan is om een werk over de Venus van Milo wil maken!
En hij schrijft mij vanuit Londen om of ik hem een lijst wil sturen met alle werken en hypotheses die er over het standbeeld zijn gemaakt. Ik heb Guys aan Champfleury en Duranty voorgesteld.
Maar ze hebben gezegd dat het een onverdraaglijke oude man was. Dus realisten zijn geen goede waarnemers, ze kunnen zich niet amuseren.
Ze hebben het nodige filosofische geduld niet.

    En dan Méryon! Oh, dat is ontoelaatbaar. Delâtre vraagt me om een tekst voor het album. 
Goed! Een gelegenheid om wat dromerijen te schrijven in tien regels, twintig of dertig regels over mooie etsen, de filosofische dromerijen van een Parijse flaneur.
Maar mijnheer Méryon komt tussenbeide, hij wil niet dat het zo gebeurt: ik moet zeggen: rechts ziet men dit, links ziet men dat.
Er moeten aantekeningen gezocht worden in oude boeken.
Ik moet zeggen: hier waren er oorspronkelijk twaalf ramen, waarvan de kunstenaar er tien van heeft gemaakt.
En dan moet ik naar het Stadhuis gaan om het exacte jaar van de sloopwerken op te zoeken.
Mijnheer Méryon praat, met zijn ogen naar het plafond, zonder naar anderen te luisteren.

    Lach maar wat en houd dit geheim: onze goede, onze bewonderenswaardige Asselineau zei toen ik hem verweet, hij die zoveel van muziek weet, dat hij niet naar het concert van Wagner was geweest, dat 1e het zo ver was, zo ver van zijn huis vandaan (salle des Italiens!) en 2e dat men hem had gezegd dat Wagner een republikein was!

    Ik antwoordde hem dat zelfs als hij een royalist was geweest, ik nog gegaan was, dat het noch ironie, noch genialiteit verhinderen kon.
– Ik durf nu niet meer over Wagner te praten, ze hebben me zo belazerd.
Die muziek was een van de grootste geneugten uit mijn leven. Sinds vijftien jaar was ik niet zo in vervoering geweest.

    De sief: u heeft geen idee wat u zich wel niet inbeeldt. Het is bijna pretentie. Sief kan iedereen krijgen, en u staat daar niet buiten.
U vertelde me over aften, over pijnlijke vernauwingen in uw keel, zo erg dat u niet kon eten zonder pijn, van verbazingwekkende afmatting, gebrek aan eetlust.
Ja of nee, zijn dat allemaal bekende symptomen?
Als u geen flauwtes hebt gehad, of stramheid en stijfheid in uw bovenbenen en uw ellebogen, met tumoren, zelfs in uw nekpezen, vlakbij uw hoofd, wat bewijst dat, behalve dan dat de behandeling (Amerikaanse winde, kaliumjodide) deze ongelukken heeft afgeweerd?
De inwendige verwonding was niet van de sief, zegt u.
Het bewijs? Voor die uitwendige zweren, die heb ik gezien, en u weet wat ik toen gelijk heb gezegd.
Over het algemeen moet u niet vergeten dat elke behandeling tegen de sief uitstekend is en verjongend, van nature, en dat er geen behandeling tegen de sief bestaat zonder kwik.

Geheel de uwe.

C.B.

Wat is het laatste tijdstip waarop u Les Fleurs du mal  wilt tonen op uw industrie-expositie?

Er was nog over les Fleurs gesproken in Le Salut public over les Sonnets hunoristiques. Ik heb het artikel niet gezien.

U heeft een mooie verkoop gemist van in kleur gedrukte etsen. Er was een grootse La Fayette van Debucourt bij, mooi als een Reynolds.

  Inhoudsopgave     Volgende brief